|
1
2
3
4
5
|
1) | Aleph.1) Ik ben de man,2) die ellende gezien heeft door de roede Zijner verbolgenheid.3) |
2) | Aleph. Hij heeft mij geleid en gevoerd in de duisternis,4) en niet in het licht. |
3) | Aleph. Hij heeft Zich immers tegen mij gewend, Hij heeft Zijn hand5) den gansen dag veranderd.6) |
4) | Beth. Hij heeft mijn vlees en mijn huid oud gemaakt,7) Hij heeft mijn beenderen gebroken.8) |
5) | Beth. Hij heeft tegen mij gebouwd,9) en Hij heeft mij met galle en moeite omringd.10) |
6) | Beth. Hij heeft mij gezet11) in duistere plaatsen, als degenen,12) die over lang dood zijn. |
7) | Gimel. Hij heeft mij toegemuurd,13) dat ik er niet uit gaan kan; Hij heeft mijn koperen boeien verzwaard.14) |
8) | Gimel. Ook wanneer ik roep en schreeuw, sluit Hij15) de oren voor mijn gebed. |
9) | Gimel. Hij heeft mijn wegen toegemuurd met uitgehouwen stenen,17) Hij heeft mijn paden verkeerd.16)18) |
10) | Daleth. Hij is mij een loerende beer,19) een leeuw in verborgen plaatsen.20) |
11) | Daleth. Hij heeft mijn wegen afgewend;21) en Hij heeft mij22) in stukken gebroken;23) Hij heeft mij woest gemaakt.24) |
12) | Daleth. Hij heeft Zijn boog25) gespannen,26) en Hij heeft mij den pijl27) als ten doel gesteld. |
13) | He. Hij heeft Zijn pijlen28) in mijn nieren doen ingaan.29) |
14) | He. Ik ben al mijn volk30) tot belaching geworden,31) hun snarenspel32) den gansen dag. |
15) | He. Hij heeft mij met bitterheden verzadigd,33) Hij heeft mij met alsem dronken gemaakt.34) |
16) | Vau. Hij heeft mijn tanden35) met zandsteentjes verbrijzeld, Hij heeft mij in de as nedergedrukt.36) |
17) | Vau. En Gij hebt mijn ziel37) verre van den vrede verstoten, ik heb het goede vergeten.38) |
18) | Vau. Toen zeide ik: Mijn sterkte39) is vergaan, en mijn hoop van den HEERE.40) |
19) | Zain. Gedenk aan mijn ellende41) en aan mijn ballingschap,42) aan den alsem en galle.43) |
20) | Zain. Mijn ziel gedenkt er wel terdege aan,44) en zij bukt zich neder in mij.45) |
21) | Zain. Dit zal ik mij ter harte nemen,46) daarom zal ik hopen; |
22) | Cheth. Het zijn de goedertierenheden des HEEREN,47) dat wij niet vernield zijn, dat Zijn barmhartigheden48) geen einde hebben; |
23) | Cheth. Zij zijn allen morgen nieuw,49) Uw trouw is groot.50) |
24) | Cheth. De HEERE is mijn Deel,51) zegt mijn ziel,52) daarom zal ik op Hem hopen. |
25) | Teth. De HEERE is goed dengenen, die Hem verwachten,53) der ziele,54) die Hem zoekt. |
26) | Teth. Het is goed,55) dat men hope, en stille zij op het heil des HEEREN.56) |
27) | Teth. Het is goed voor een man,57) dat hij het juk58) in zijn jeugd draagt.59) |
28) | Jod. Hij60) zitte eenzaam,61) en zwijge stil, omdat Hij het hem opgelegd heeft.62) |
29) | Jod. Hij steke zijn mond63) in het stof, zeggende: Misschien is er verwachting.64) |
30) | Jod. Hij geve zijn wang dien,65) die hem slaat, hij worde zat van smaad.66) |
31) | Caph. Want de Heere67) zal niet verstoten in eeuwigheid. |
32) | Caph. Maar als Hij bedroefd heeft, zo zal Hij Zich ontfermen, naar de grootheid Zijner goedertierenheden.68) |
33) | Caph. Want Hij plaagt of bedroeft des mensenkinderen69) niet van harte.70) |
34) | Lamed. Dat men al de gevangenen der aarde71) onder Zijn voeten verbrijzelt;72) |
35) | Lamed. Dat men het recht eens mans buigt73) voor het aangezicht des Allerhoogsten; |
36) | Lamed. Dat men een mens verongelijkt74) in zijn twistzaak;75) zou het76) de Heere niet zien?77) |
37) | Mem. Wie zegt wat,78) hetwelk geschiedt, zo het de Heere niet beveelt? |
38) | Mem. Gaat niet uit79) den mond des Allerhoogsten80) het kwade en het goede?81) |
39) | Mem. Wat klaagt dan een levend mens?82) Een ieder klage vanwege zijn zonden.83) |
40) | Nun. Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken,84) en laat ons wederkeren tot den HEERE.85) |
41) | Nun. Laat ons onze harten opheffen, mitsgaders de handen,86) tot God in den hemel,87) zeggende: |
42) | Nun. Wij hebben overtreden, en wij zijn wederspannig geweest, daarom hebt Gij niet gespaard.88) |
43) | Samech. Gij hebt ons met toorn bedekt,89) en Gij hebt ons vervolgd;90) Gij hebt ons gedood, Gij hebt niet verschoond.91) |
44) | Samech. Gij hebt U met een wolk bedekt,92) zodat er geen gebed doorkwam.93) |
45) | Samech. Gij hebt ons tot een uitvaagsel en wegwerpsel gesteld,94) in het midden der volken.95) |
46) | Pe. Al onze vijanden hebben hun mond tegen ons opgesperd.96) |
47) | Pe. De vreze en de kuil zijn over ons gekomen,97) de verwoesting en de verbreking.98) |
48) | Pe. Met waterbeken100) loopt mijn oog neder,99) vanwege de breuk der dochter mijns volks.101) |
49) | Ain. Mijn oog vliet,102) en kan niet ophouden, omdat er geen rust is;103) |
50) | Ain. Totdat het104) de HEERE van den hemel aanschouwe,105) en het zie.106) |
51) | Ain. Mijn oog107) doet mijn ziele moeite aan,108) vanwege al de dochteren mijner stad.109) |
52) | Tsade. Die mijn vijanden zijn zonder oorzaak,110) hebben mij als een vogeltje111) dapperlijk gejaagd.112) |
53) | Tsade. Zij hebben113) mijn leven in een kuil uitgeroeid,114) en zij hebben een steen115) op mij geworpen.116) |
54) | Tsade. De wateren zwommen over mijn hoofd;117) ik zeide:118) Ik ben afgesneden!119) |
55) | Koph. HEERE! Ik heb Uw Naam aangeroepen uit den ondersten kuil.120) |
56) | Koph. Gij hebt mijn stem gehoord,121) verberg Uw oor niet122) voor mijn zuchten,123) voor mijn roepen. |
57) | Koph. Gij hebt U genaderd124) ten dage, als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: Vrees niet! |
58) | Resch. Heere! Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist,25) Gij hebt mijn leven verlost.126) |
59) | Resch. Heere! Gij hebt gezien de verkeerdheid,127) die men mij aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak.128) |
60) | Resch. Gij hebt al hun129) wraak gezien,130) al hun gedachten tegen mij. |
61) | Schin. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord,131) en al hun gedachten tegen mij; |
62) | Schin. De lippen dergenen,132) die tegen mij opstaan, en hun dichten133) tegen mij den gansen dag.134) |
63) | Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan;135) ik ben hun snarenspel.136) |
64) | Thau. HEERE! geef hun weder die vergelding,137) naar het werk hunner handen.138) |
65) | Thau. Geef hun een deksel des harten;139) Uw vloek zij over hen! |
66) | Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.140) |